In verband met de voorgenomen verkoop van de onderneming hebben de werkgever en een werknemer een vaststellingsovereenkomst (VSO) gesloten. De werknemer was directeur van de te verkopen onderneming. In de VSO was opgenomen dat het dienstverband van de werknemer met wederzijds goedvinden zou eindigen om de verkoop van de onderneming niet te bemoeilijken. De overeenkomst bevatte een bepaling waarin was opgenomen dat de werknemer recht had op salaris gedurende een opzegtermijn van vier maanden. Deze bepaling was bedoeld voor het geval de koper van de onderneming de werknemer niet in dienst zou nemen. De werknemer is bij de koper van de onderneming in dienst getreden. De VSO is in verband daarmee aangepast.
De werknemer claimde vervolgens betaling van het salaris over de opzegtermijn van vier maanden. Naar zijn mening moest de werkgever die termijn in acht nemen, ongeacht of hij bij de koper in dienst trad. De werknemer beriep zich daarbij op de tekst van de bepaling in de overeenkomst. De werkgever was het daar niet mee eens. De kantonrechter heeft de vordering van de werknemer afgewezen.
In hoger beroep heeft Hof Den Haag het oordeel van de kantonrechter bevestigd. Zowel de kantonrechter als het hof is van oordeel dat de VSO uitging van de situatie dat de werknemer niet in dienst zou treden bij de koper. De considerans bij de VSO wijst daarop. Daarin wordt overwogen dat, als de werknemer geen aanbod van de koper tot voortzetting van de arbeidsovereenkomst aanvaardt, de bepalingen van de VSO van toepassing zijn.