Het verdrag ter voorkoming van dubbele belasting met België kent de mogelijkheid dat het ene land een pensioenregeling van het andere land voor een periode van vijf jaar erkent, om het mogelijk te maken dat de pensioenopbouw wordt voortgezet wanneer een werknemer in het andere land gaat werken. De werknemer moet dan al hebben bijgedragen aan deze pensioenregeling voordat hij in de andere staat is gaan werken. In een besluit van het ministerie van Financiën uit 2008 is dat voor tijdelijke tewerkstellingen vanuit andere EU-lidstaten uitgewerkt in de vorm van erkenning onder voorwaarden van buitenlandse pensioenregelingen. De aanwijzing als erkende pensioenvoorziening geldt volgens het besluit voor de periode van tewerkstelling, maar niet langer dan vijf jaar.
Een Belgische pensioenregeling kende de mogelijkheid van een eenmalige kapitaaluitkering in plaats van een levenslange periodieke uitkering. Door deze mogelijkheid voldeed de pensioenregeling niet aan de voorwaarden van de Nederlandse Wet op de loonbelasting en gold de regeling als een onzuivere pensioenregeling. Als een pensioenvoorziening onzuiver is, heeft dat tot gevolg dat de aanspraak op pensioen tot het loon wordt gerekend en dat de betaalde pensioenpremie niet in mindering op het brutoloon komt. In dit geval gebeurde dat niet omdat de Belastingdienst voor een in Nederland gedetacheerde Belgische werknemer de Belgische pensioenregeling heeft aangewezen als een zuivere pensioenregeling voor een periode van vijf jaar, ingaande op 1 juli 2007 en eindigend op 1 juli 2012.
Bij voortzetting na die datum zou de pensioenregeling onzuiver worden en de aanspraak moeten worden belast. Omdat de Belastingdienst in de situatie van een in Nederland wonende grensarbeider, die in dienst van een in België gevestigde werkgever in beide landen werkt, de pensioenaanspraak niet belast, mocht dat in dit geval ook niet. Naar het oordeel van Hof Den Bosch gaat het om vergelijkbare situaties. Het verschil in behandeling van de pensioenregeling is niet gebaseerd op de wet, maar kennelijk op door de Belastingdienst gevoerd begunstigend beleid. Een rechtvaardiging voor deze begunstigende behandeling ontbrak. Daarom had de Belgische werknemer op grond van het gelijkheidsbeginsel recht op deze begunstigende fiscale behandeling.