Een arbeidsovereenkomst bevatte een bepaling op grond waarvan de werknemer door de werkgever betaalde opleidings- en cursuskosten onder voorwaarden bij het einde van het dienstverband zou moeten terugbetalen. Volgens deze bepaling was terugbetaling aan de orde bij een nadrukkelijke beëindiging door de werknemer of een beëindiging door de werkgever, waartoe de werknemer op verwijtbare wijze aanleiding heeft gegeven.
De vraag was of de werknemer, nadat de werkgever had aangegeven de tijdelijke arbeidsovereenkomst niet te verlengen, verplicht was om de kosten terug te betalen. De kantonrechter wees de vordering van de werkgever gedeeltelijk toe, namelijk voor zover de werkgever de betaalde kosten kon verrekenen met aan de werknemer toekomend salaris.
Het hof was van oordeel dat de bepaling in het arbeidscontract een regeling was voor de situatie op langere termijn, namelijk de situatie die zou ontstaan als de werknemer niet uiterlijk in 2019 zijn hbo-diploma zou behalen of binnen drie jaar na het behalen van dat diploma de arbeidsrelatie zou verbreken of worden verbroken door de werkgever. De arbeidsovereenkomst omvatte geen voorziening voor de situatie dat deze van rechtswege zou eindigen en niet zou worden verlengd.
Voor het aannemen van een verplichting tot terugbetaling van de opleidings- en cursuskosten gold volgens het hof als voorwaarde dat de werknemer op verwijtbare wijze aanleiding heeft gegeven tot het doen eindigen van de arbeidsovereenkomst zonder verlenging. Volgens het hof was daarvan geen sprake. Dat de werknemer mogelijk niet aan de verwachtingen van de werkgever heeft voldaan, was daarvoor onvoldoende. De werkgever voerde nog aan dat de werknemer mondeling zou hebben gezegd dat hij begreep dat hij de kosten verschuldigd was en verzocht zou hebben om een betalingsregeling. De werknemer bestreed dit standpunt en stelde dat hij slechts had geïnformeerd naar de consequenties van het einde van de arbeidsovereenkomst voor zijn opleidings- en cursuskosten. Voor zover de werknemer al zou hebben toegezegd dat hij deze kosten zou terugbetalen is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om hem aan die toezegging te houden, omdat hij in het gesprek met zijn werkgever geen juridische bijstand had en in ieder geval kort na het einde van de arbeidsovereenkomst kenbaar heeft gemaakt dat hij niet bereid was om de opleidingskosten te vergoeden.
Het hof is van oordeel dat het de werkgever niet was toegestaan om het aan de werknemer toekomende salaris te verrekenen met de vordering tot vergoeding van de opleidings- en cursuskosten, omdat dit geen opeisbare vordering was.