Category Archives: Sociale verzekeringen

Geen tijdsevenredige herleiding premie-inkomen in jaar van overlijden

In de ministeriële regeling Wet financiering sociale verzekeringen is opgenomen dat het maximum premie-inkomen in geval van overlijden niet tijdsevenredig wordt herleid. De ministeriële regeling is gebaseerd op een delegatiebepaling in de Wet financiering sociale verzekeringen. Het is de rechter niet toegestaan om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen. Dat geldt in beginsel ook voor de ministeriële regeling, omdat deze haar grondslag vindt in de wet. Wel kan de ministeriële regeling onverbindend worden verklaard als duidelijk is dat zij leidt tot een heffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad of als die regeling in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel of met een verdragsbepaling.

Hof Den Bosch constateert dat het een bewuste keuze van de wetgever is geweest om overlijden uit te sluiten van de tijdsevenredige herleiding van het maximum premie-inkomen. Dat betekent dat de minister niet buiten de grenzen van zijn bevoegdheid is getreden in de regeling. Volgens het hof is geen sprake van strijdigheid met enig algemeen rechtsbeginsel. Evenmin is sprake van discriminatie. De door de belanghebbenden in de procedure getrokken vergelijking met een emigrerende werknemer gaat niet op. De situatie van een emigrerende werknemer is niet vergelijkbaar met die van een overledene.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20231793, 21/01282 | 30-05-2023

Prejudiciƫle vraag over berekening premiedeel ouderenkorting

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft aan de Hoge Raad een prejudiciële vraag voorgelegd. De vraag van de rechtbank is hoe voor een buitenlands belastingplichtige, die premieplichtig is in Nederland, het premiedeel van de ouderenkorting moet worden berekend.

Volgens de Wet IB 2001 wordt de omvang van het belastbare inkomen van een binnenlandse en een buitenlandse belastingplichtige principieel anders bepaald. Van een binnenlandse belastingplichtige wordt het wereldinkomen belast. Voor buitenlandse belastingplichtigen is in de Wet IB 2001 gedefinieerd welke inkomensbestanddelen behoren tot het belastbare inkomen uit werk en woning, aanmerkelijk belang en sparen en beleggen. Het inkomen uit werk en woning is daarin gedefinieerd als het inkomen uit werk en woning in Nederland. Uitgaande van die tekst van de Wet IB 2001 zou geoordeeld kunnen worden dat het begrip verzamelinkomen voor de berekening van de heffingskortingen moet worden uitgelegd als het in Nederland belastbare inkomen uit werk en woning, vermeerderd met het inkomen uit aanmerkelijk belang en uit sparen en belegen.

Het belastbare inkomen van de buitenlandse belastingplichtige bestond uit een AOW-uitkering van € 7.991. Zijn niet in Nederland belastbare inkomsten bedroegen € 47.762. De rechtbank overweegt dat de belanghebbende geen recht heeft op het premiedeel van de ouderenkorting als wordt uitgegaan van zijn wereldwijde inkomen. Dat is anders wanneer wordt uitgegaan van het in Nederland belastbare inkomen. De rechtbank vraagt zich af of voor de toepassing van de ouderenkorting het begrip verzamelinkomen moet worden uitgelegd als de som van het in Nederland belastbare inkomen. Als dat het geval is, zou de belanghebbende een ouderenkorting krijgen, die is gebaseerd op een beperkte draagkracht, terwijl hij veel meer draagkracht heeft.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20235776, BRE 22/3519 | 17-08-2023

Kamervragen informatievoorziening nieuwe pensioenwet

De minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heeft Kamervragen beantwoord over de publiekscommunicatie over de Wet toekomst pensioenen (Wtp). Zij deelt de zorgen van de vragensteller over de bekendheid van de Wtp. Met de vakbonden, werkgeversorganisaties en pensioenuitvoerders is een informatiecampagne opgesteld. Deze verwijst naar het centrale platform Pensioenduidelijkheid.nl.

De campagne bestaat uit de volgende fases:

  • In 2023 is de boodschap dat en waarom de regels voor pensioen veranderen.
  • In 2024 komen er publiekscampagnes om de nieuwe regels voor pensioen uit te leggen.
  • In 2025 en 2026 volgt een herhaling van deze boodschappen.

In de campagne wordt rekening gehouden met verschillende kennisniveaus. In het algemeen geldt dat er beperkte kennis en interesse in pensioenen is.

Er bestaan hardnekkige misverstanden over de gevolgen van de Wtp. Op de websites Pensioenduidelijkheid.nl en Werkenaanonspensioen.nl wordt aandacht aan deze misverstanden besteed en worden deze ontkracht door uitleg te geven.

In de voorlichtingscampagne wordt ook aandacht besteed aan de gevolgen van de Wtp voor het opbouwen van aanvullend pensioen via lijfrente, de zogenaamde derde pijler. De eerste pijler van het pensioen is de AOW. De tweede pijler is het pensioen via de werkgever. Via Pensioenduidelijkheid.nl zal aandacht worden besteed aan de gevolgen van de Wtp voor de derde pijler. De campagne via radio, televisie en online video staat in het teken van de veranderingen in de tweede pijler.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2023-0000495471 | 22-08-2023

Recht op WW vanwege bestaan arbeidsovereenkomst

Volgens het Burgerlijk Wetboek is de arbeidsovereenkomst een overeenkomst waarbij de werknemer zich verbindt in dienst van de werkgever tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Om te kunnen beoordelen of een overeenkomst een arbeidsovereenkomst is, moet worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Als de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, moet de overeenkomst als zodanig worden aangemerkt. Niet van belang is of partijen de bedoeling hadden om een arbeidsovereenkomst aan te gaan.

Om te worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW dient een persoon in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam te zijn voor een werkgever.

De vraag in een procedure voor de Centrale Raad van Beroep was of het UWV terecht een WW-uitkering heeft geweigerd aan iemand die werkzaamheden heeft verricht voor een inmiddels failliete bv. Het geschil was beperkt tot de vraag of er een verplichting tot betaling van loon bestond tussen partijen. Het UWV meende van niet. De werkgever was een bv, waarvan de aandelen in handen waren van de zus en zwager van de betrokkene. Volgens de arbeidsovereenkomst bedroeg het loon € 2.000 bruto per maand. In de praktijk heeft de bv slechts een aantal kleine bedragen betaald voor de verrichte werkzaamheden. De Centrale Raad van Beroep is van oordeel dat de bv loon aan de betrokkene heeft betaald, ook al gebeurde dit onregelmatig. Dat veel minder is betaald dan waarop de betrokkene recht had op basis van de arbeidsovereenkomst betekent niet dat er geen verplichting tot betaling van loon bestond. De betrokkene dient als werknemer in de zin van de WW te worden aangemerkt.

Bron: Centrale Raad van Beroep | jurisprudentie | ECLINLCRVB20231539, 22/43 WW | 08-08-2023

Bandbreedte uurloon jeugd-LIV 2023

Een werkgever komt in aanmerking voor het minimumjeugdloonvoordeel (jeugd-LIV) als het gemiddelde uurloon van een jonge werknemer binnen de voor zijn leeftijd geldende bandbreedte valt. De bandbreedte kent een onder- en een bovengrens. Deze grenzen zijn afhankelijk van de hoogte van het minimumjeugdloon en worden jaarlijks vastgesteld. De bedragen worden afgeleid van het gemiddelde van het minimumuurloon per 1 januari en per 1 juli van een kalenderjaar.

Voor het kalenderjaar 2023 zijn de bedragen van de onder- en bovengrens als volgt vastgesteld:

Leeftijd bereikt op 31-12-2022 ondergrens  bovengrens
 20 jaar  € 9,79  € 12,04
 19 jaar  € 7,34  € 10,89
 18 jaar  € 6,12  €   8,17
Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | besluit | nr. 2023-0000219084, Staatscourant 2023, Nr. 15796 | 06-06-2023

Kaderovereenkomst grensoverschrijdend telewerk

Grensoverschrijdend thuiswerk is sinds de COVID-19-pandemie in omvang toegenomen. Tijdens de pandemie zijn tijdelijke maatregelen getroffen om te voorkomen dat de bevoegdheid op het gebied van de sociale zekerheid van de werknemer zou wijzigen door de toegenomen omvang van thuiswerken. Deze maatregelen golden tot en met 30 juni 2023.

Vooruitlopend op aanpassing van de Europese coördinatieverordeningen inzake sociale zekerheid is een kaderovereenkomst tot stand gekomen. De overeenkomst is ondertekend door Nederland, België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Kroatië, Liechtenstein, Luxemburg, Malta, Noorwegen, Oostenrijk, Polen, Portugal, Slowakije, Spanje, Tsjechië, Zweden en Zwitserland. De kaderovereenkomst is van toepassing op werknemers, die in hun woonland 25% of meer van hun arbeidstijd thuiswerken en daardoor onder de wetgeving van hun woonland zouden vallen volgens de normale Europese toedelingsregels. De toepassing is beperkt tot werknemers met één werkgever of met meerdere werkgevers, die allemaal in dezelfde lidstaat zijn gevestigd. De werknemers dienen gewoonlijk te werken in de staat waar de statutaire zetel van hun werkgever is gevestigd en hun telewerk gewoonlijk te verrichten in de staat waar zij wonen.

Op grond van de kaderovereenkomst kunnen de werknemer en de werkgever een verzoek indienen om te worden uitgezonderd van reguliere toewijzing van de toepasselijke wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid.

De minister van SZW heeft de kaderovereenkomst in de Staatscourant geplaatst.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | besluit | nr. 2023-0000434587, Staatscourant 2023, Nr. 20886 | 25-07-2023

WW terecht teruggevorderd na ontslag op staande voet

Een werknemer, wiens arbeidscontract wordt beëindigd anders dan door opzegging door de werknemer, heeft in beginsel recht op een werkloosheidsuitkering als hij geen andere baan vindt. Dat is anders wanneer de werknemer verwijtbaar werkloos is. Daarvan is sprake bij een ontslag op staande voet.

Naar het oordeel van de Centrale Raad van Beroep heeft het UWV terecht de WW-uitkering ingetrokken van een op staande voet ontslagen medewerker van een supermarkt. Uit onderzoek van een bedrijfsrecherchebureau naar grote voorraadverschillen in de supermarkt bleek dat de medewerker was betrokken bij diefstal uit het magazijn en de winkel. De medewerker heeft dat bevestigd in een gesprek met de bedrijfsrechercheur en de filiaalmanager. De medewerker heeft het onderzoeksrapport voor akkoord ondertekend.

Eerder in de procedure overwoog de rechtbank dat de medewerker zijn ontslag niet heeft aangevochten en geen loonvordering heeft ingesteld. De medewerker heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zijn werkloosheid hem niet in overwegende mate viel aan te rekenen. Het UWV heeft terecht geconcludeerd dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden en geen recht heeft op een WW-uitkering. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep het oordeel van de rechtbank onderschreven.

Bron: Centrale Raad van Beroep | jurisprudentie | ECLINLCRVB20231354, 22/1019 WW | 12-07-2023

Premiedifferentiatie WW

Sinds de inwerkingtreding per 1 januari 2020 van de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) betalen werkgevers een lagere WW-premie voor werknemers met een vast contract dan voor werknemers met een flexibel contract. De minister van SZW heeft de Tweede Kamer geïnformeerd over drie onderwerpen met betrekking tot de WW-premiedifferentiatie. Het betreft: 

  1. de voorgenomen wijzigingen in het Besluit Wet financiering sociale verzekeringen en het Besluit nadere regels oproepovereenkomsten;
  2. de nog niet ingevoerde herzieningssituaties, waarbij met terugwerkende kracht de hoge WW-premie moet worden afgedragen; en
  3. de motie Wiersma-Heerma over seizoensarbeid.

De minister heeft besloten deze wijzigingen niet aan te brengen in het beleid. De reden is dat de wijzigingen zorgen voor een toename van complexiteit, die niet in verhouding staat tot de opbrengsten van de aanpassingen.

De voorgenomen wijzigingen van de besluiten 

Omdat het ministerie standpunten over een tijdelijke contractuele uitbreiding van het aantal uren en over oproepovereenkomsten heeft gewijzigd, hebben werkgevers meer mogelijkheden om flexibiliteit te realiseren onder de lage premie. De voorgenomen wijzigingen van de besluiten is gericht op het hierdoor toegenomen risico van oneigenlijk gebruik van de regelgeving. Op basis van de uitvoeringstoetsen en internetconsultatie concludeert de minister dat de voorgenomen wijzigingen zowel voor de werkgevers als voor de uitvoering zeer complex zijn. Dat is aanleiding voor de minister om de regelgeving vooralsnog ongewijzigd te laten.

Herzieningssituaties waarin de hoge WW-premie moet worden afgedragen 

De wet kent twee herzieningssituaties, waarin de werkgever met terugwerkende kracht voor het betreffende jaar alsnog de hoge WW-premie betaalt. Het gaat om de volgende situaties: 

  1. het vaste contract wordt binnen twee maanden na aanvang beëindigd; 
  2. de werknemer werkt in een kalenderjaar meer dan 30% extra dan contractueel is vastgelegd. 

Herzieningssituatie 2 is na de opschorting door het coronavirus per 1 januari 2022 in werking getreden. In de memorie van toelichting worden twee nog niet ingevoerde herzieningssituaties genoemd 

3. de werknemer krijgt binnen één jaar na aanvang van de dienstbetrekking een WW-uitkering door arbeidsurenverlies bij de werkgever; en
4. de werknemer krijgt opnieuw een WW-uitkering, maximaal één jaar nadat situatie 3 is opgetreden. 

Deze herzieningssituaties zijn niet ingevoerd vanwege de complexiteit. De minister ziet op dit moment onvoldoende aanleiding om herzieningssituatie 3 in te voeren. Verder heeft zij besloten om herzieningssituatie 4 definitief niet in te voeren, omdat deze situatie zich nauwelijks voordoet. 

Seizoensarbeid 

In november 2021 is de Tweede Kamer meegedeeld dat het niet mogelijk is om seizoensarbeid uit te zonderen van de hoge WW-premie. Ter invulling van de motie Wiersma-Heerma heeft de minister gezocht naar een mogelijke alternatief in de vorm van een subsidieregeling, waarmee seizoenswerkgevers zouden worden gecompenseerd voor de hoge WW-premie. Het blijkt echter niet mogelijk te zijn om seizoensarbeid op een goede manier af te bakenen. Er bestaat geen eenduidige definitie van het begrip seizoensarbeid, waarbij kan worden aangesloten. De minister beschouwt de motie als afgedaan.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2023-0000220184 | 06-06-2023

Beoordeling van leefvormen in de AOW

De minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heeft de Tweede Kamer geïnformeerd over de beoordeling van leefvormen in de AOW. In dat kader heeft de minister toegezegd te onderzoeken of een objectief partnerbegrip een haalbaar alternatief is voor de huidige wijze van beoordeling van de leefvormen. De minister verwacht de Kamer eind dit jaar over de voortgang te kunnen informeren. De uitwerking moet dan in het voorjaar van 2024 afgerond zijn.

Vaststelling leefvorm in de AOW

De Sociale Verzekeringsbank (SVB) beoordeelt of iemand recht heeft op AOW voor een alleenstaande of voor samenwonenden. Twee personen voeren een gezamenlijke huishouding als zij hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij zorgdragen voor elkaar. De SVB beoordeelt aanvragen op basis van gegevens die de burger aanlevert bij de aanvraag. Bij twijfel of sprake is van een gezamenlijke huishouding worden vragen over de persoonlijke levenssfeer gesteld. Die zijn nodig voor de beoordeling, maar kunnen als inbreuk op de privacy worden ervaren.

In 2021 is de Verkenning Leefvormen in de AOW aangeboden aan de Tweede Kamer. Hierin zijn drie opties uitgewerkt: individualiseren, het adres als uitgangspunt en het Awir-partnerbegrip.

Individualisering van de AOW betekent dat de uitkeringshoogte niet meer afhankelijk is van de leefvorm. De uitvoering hiervan is zeer eenvoudig en duidelijk. Vanwege de financiële consequenties schuift de minister deze variant terzijde.

Wanneer het adres als uitgangspunt wordt genomen is de hoogte van de uitkering afhankelijk van het aantal mensen dat op één adres woonachtig is. Een onderlinge relatie is dan niet van belang. Mede vanwege de schaarste op de woningmarkt vindt de minister deze optie onwenselijk.

De invoering van een objectief partnerbegrip in de AOW, zoals ook wordt toegepast in de Awir, is de minst ingrijpende vereenvoudiging. Met een objectief partnerbegrip in de AOW kan de SVB op basis van een aantal objectieve criteria vaststellen of mensen elkaars partner zijn. Volgens de minister moet nader onderzoek uitwijzen of een objectief partnerbegrip in de AOW wenselijk en haalbaar is.

Keuze voor duurzaam gescheiden leven in verpleeghuissituaties

Wanneer een van de AOW-gerechtigde partners wordt opgenomen in een zorginstelling, krijgt het paar de keuze voorgelegd om de gehuwden-AOW te blijven ontvangen en de lage eigen bijdrage voor de Wet langdurige zorg (Wlz) te betalen. In plaats daarvan kunnen zij ervoor kiezen om te worden aangemerkt als duurzaam gescheiden levend. In dat geval ontvangen zij de hogere AOW voor alleenstaanden en moet de hoge eigen bijdrage voor de Wlz worden betaald. Het is niet altijd voordelig om te kiezen voor de hoge AOW. Daarom kan de keuze eenmalig worden herzien indien de partners een financieel nadeel hebben van hun keuze. De afgelopen periode is onderzocht of de keuzemogelijkheid voor duurzaam gescheiden leven afgeschaft kan worden. De minister zal de Kamer zo spoedig mogelijk informeren over de haalbaarheid en wenselijkheid van afschaffing van de keuzemogelijkheid.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2023-0000239090 | 07-06-2023

Geen compensatie voor quasi transitievergoeding

De werkgever is sinds de invoering van de Wet werk en zekerheid op 1 juli 2015 in beginsel een transitievergoeding verschuldigd als een dienstverband op of na die datum eindigt op zijn initiatief. Dit geldt ook voor dienstverbanden van werknemers die langdurig arbeidsongeschikt zijn. Voor die gevallen is een compensatieregeling getroffen, omdat de werkgevers al twee jaar het loon hebben moeten doorbetalen.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de werkgever aanspraak heeft op compensatie als het dienstverband na 1 juli 2015 is geëindigd, maar de tweejaarstermijn al eerder is verstreken. De compensatie wordt dan berekend over de transitievergoeding die ziet op de periode tot de dag dat de tweejaarstermijn is verstreken. De wettelijke regeling sluit aan bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op of na 1 juli 2015 en niet bij het einde van de tweejaarstermijn.

De rechtbank Noord Holland is van oordeel dat het UWV terecht de compensatie heeft geweigerd aan een werkgever die de arbeidsovereenkomsten met twee arbeidsongeschikte werknemers heeft beëindigd. In de vaststellingsovereenkomsten staat dat de arbeidsovereenkomsten van de werknemers per 1 juli 2015 eindigen. Dit betekent dat zij tot en met 30 juni 2015 liepen. De betaalde vergoedingen waren lager dan de wettelijke transitievergoeding. De rechtbank verwees naar een arrest van De Hoge Raad uit 2021. Daaruit blijkt dat opzegging per de eerste dag van een maand moet worden uitgelegd als de arbeidsovereenkomst eindigt op de laatste dag van de voorafgaande maand. Op 30 juni 2015 bestond er geen wettelijk recht op de transitievergoeding. Compensatie van de betaalde bedragen aan ontslagvergoeding is daarom niet aan de orde.

Bron: Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLINLRBNHO20234934, HAA 21/4162 en 21/4163 | 16-05-2023