Category Archives: Loonbelasting

Kamervragen fiscale behandeling thuiswerken door grensarbeiders

De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen beantwoord over thuiswerken door grensarbeiders. In het kader van de crisismaatregelen tijdens corona zijn met Duitsland en België afspraken gemaakt over de fiscale behandeling van thuiswerkdagen voor grensarbeiders. Deze afspraken lopen tot en met 30 juni 2022. Het is niet de bedoeling om deze afspraken te verlengen.

Voor een reguliere afwijking van de afspraken in belastingverdragen is een verdragsaanpassing nodig. De aflopende thuiswerkovereenkomsten zijn gekoppeld aan de coronamaatregelen met betrekking tot thuiswerken en lenen zich daarom niet voor een permanente maatregel.

Wel wordt in overleg met de buurlanden bezien of nieuwe afspraken kunnen worden gemaakt over de behandeling van grensarbeiders in de belastingverdragen. Vanwege de complexiteit is niet zeker of er een thuiswerkregeling in de belastingverdragen komt. Als het lukt om overeenstemming te bereiken over een verdragsaanpassing duurt het nog geruime tijd voordat deze van kracht wordt.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2022-0000161291 | 08-06-2022

Toepassing doorbetaaldloonregeling

De Wet op de loonbelasting kent met de doorbetaaldloonregeling een bijzondere regeling. De regeling komt erop neer dat een inhoudingsplichtige wordt geacht niet alleen het door hem verschuldigde loon van een werknemer te verstrekken, maar ook het loon dat aan deze werknemer toekomt van een andere inhoudingsplichtige. Voorwaarde is dat de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking bij de eerste inhoudingsplichtige ook werkzaam is voor de andere inhoudingsplichtige en op de werknemer de verplichting rust om het hem toekomende loon af te staan aan de eerste inhoudingsplichtige. De tweede inhoudingsplichtige moet het loon van de werknemer rechtstreeks afdragen aan de eerste inhoudingsplichtige.

De Belastingdienst meende dat een inhoudingsplichtige de doorbetaaldloonregeling niet mocht toepassen op de managementfees die de inhoudingsplichtige betaalde aan de houdstervennootschappen van de directeuren. Volgens de Belastingdienst verrichtten de directeuren hun werkzaamheden bij de inhoudingsplichtige niet uit hoofde van hun dienstbetrekking bij de houdstervennootschappen. De inhoudingsplichtige meende dat hij de doorbetaaldloonregeling kon toepassen omdat de directeuren hun werkzaamheden verrichtten op basis van de met de houdstervennootschappen gesloten managementovereenkomsten. De bescheiden omvang van het aanmerkelijk belang van 5% met een optie op nog eens 5% van iedere houdstervennootschap was volgens de inhoudingsplichtige niet van invloed op de zakelijkheid van de structuur.

De rechtbank was van oordeel dat de directeuren uit hoofde van hun dienstbetrekking bij de houdstervennootschappen werkzaamheden verrichtten voor de inhoudingsplichtige. Dat was vastgelegd in de arbeidsovereenkomsten, die de directeuren met hun houdstervennootschappen hebben gesloten. De houdstervennootschappen hadden managementovereenkomsten met de inhoudingsplichtige gesloten. Omdat sprake was van een structuur met meerdere aandeelhouders moest de rechtbank de structuur op zakelijkheid toetsen. Aan de wetsgeschiedenis ontleende de rechtbank dat een aanmerkelijkbelanghouder met concernvennootschappen niet bij iedere concernvennootschap een gebruikelijk loon hoeft op te nemen, omdat de doorbetaaldloonregeling kan worden toegepast. Deze regeling kan ook door een dga worden toegepast in geval van een gedeeld ondernemerschap met andere dga’s via een praktijk-bv. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inhoudingsplichtige, mede in het licht van de parlementaire behandeling over de praktijk-bv, voldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om de conclusie te rechtvaardigen dat aan de zakelijkheidstoets is voldaan. Dat de overige aandeelhouders vanwege de omvang van de investering die zij hebben gedaan tezamen 85% van de aandelen bezitten doet daar niet aan af.

De rechtbank is van oordeel dat aan de voorwaarden voor toepassing van de doorbetaaldloonregeling is voldaan.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20221573, BRE 19/00130 en BRE 19/00630 | 05-04-2022

Dienstbetrekking voor timmerlieden die werkten voor houthandel

Een arbeidsverhouding is een privaatrechtelijke dienstbetrekking wanneer is voldaan aan drie in het Burgerlijk Wetboek opgenomen vereisten. Het gaat om de verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid gedurende een zekere tijd, de aanwezigheid van een gezagsverhouding en de verplichting tot het betalen van loon. Bij de beoordeling van een arbeidsverhouding is niet van belang of partijen al dan niet de bedoeling hadden een arbeidsovereenkomst te sluiten. Bepalend is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.

De vraag in een procedure was of er een gezagsverhouding bestond tussen een houthandel en vier timmerlieden die door de houthandel geproduceerde tuinhuisjes plaatsten bij klanten van de houthandel. Volgens de houthandel ontbrak een gezagsverhouding. De timmerlieden hadden de vrijheid om een opdracht aan te nemen of om een opdracht van een andere opdrachtgever aan te nemen. De timmerlieden bepaalden zelf hun werktijden. De timmerlieden verrichtten de opdracht slechts op basis van een bouwtekening. De houthandel betaalde de timmerlieden per opdracht.

De rechtbank was van oordeel dat tussen de houthandel en de timmerlieden een gezagsverhouding bestond. Volgens de rechtbank had de houthandel een instructiebevoegdheid, aangezien de houthandel met de klant overeenkwam wanneer de opdracht moest worden uitgevoerd en de opdracht voor de timmerlieden inroosterde. Ook de lange periode dat de timmerlieden voor de houthandel werkten en de gemaakte uren duidden op een gezagsverhouding. De werkzaamheden van de timmerlieden vormden een kernactiviteit van de houthandel en waren ingebed in de onderneming, wat ook wijst op de aanwezigheid van een gezagsverhouding. De rechtbank vond aannemelijk dat de timmerlieden enige mate van vrijheid hadden om te bepalen hoeveel dagen zij werkten en hoeveel opdrachten zij aannamen. Alles afwegende oordeelde de rechtbank dat sprake was van een arbeidsovereenkomst.

De houthandel was inhoudingsplichtig voor de loonbelasting. De hoogte van de aan de houthandel opgelegde naheffingsaanslag was niet in geschil. Het beroep van belanghebbende is in zoverre ongegrond. Hetgeen belanghebbende verder nog heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.

Uit feiten en omstandigheden die de inspecteur heeft aangevoerd, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het aan grove schuld van de houthandel te wijten was dat geen loonheffingen zijn afgedragen. De inspecteur heeft een vergrijpboete aan de houthandel opgelegd. Gelet op de slechte financiële toestand van de houthandel heeft de rechtbank de vergrijpboete verminderd tot nihil.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20221794, BRE 19/6656 | 06-04-2022

Belastingheffing over nabetaling pensioen in jaar van ontvangst

Loon wordt in fiscale zin geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop het is ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend geworden of vorderbaar en inbaar geworden.

In een procedure over een nabetaling van een invaliditeitspensioen stond vast, dat het pensioen over de jaren 2001 tot en met 2017 is ontvangen in 2018. De ontvangst in het jaar 2018 heeft tot gevolg dat het pensioen als loon in dat jaar belastbaar is geworden, tenzij de belanghebbende aannemelijk maakt dat zich een eerder genietingsmoment heeft voorgedaan. Omdat het pensioenfonds niet eerder dan in 2018 heeft erkend dat de belanghebbende recht had op pensioen, was het pensioen vóór 2018 niet inbaar.

Hof Den Bosch had begrip voor het feit dat de belanghebbende het volledig belasten van het invaliditeitspensioen in 2018 onredelijk en onbillijk vond, omdat hij daardoor zwaarder is belast dan wanneer hij de uitkering van jaar tot jaar zou hebben ontvangen. De middelingsregeling kan de gevolgen daarvan slechts gedeeltelijk wegnemen. Het hof mag wetgeving niet toetsen op haar innerlijke waarde of billijkheid. Voor zover de belanghebbende een beroep wil doen op de hardheidsclausule van de Algemene wet inzake rijksbelastingen moet hij zich richten tot de minister van Financiën.

Het hof heeft het hoger beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20221116, 21/00969 | 05-04-2022

Wetsvoorstel aanpassing belastingheffing aandelenopties

Onderdeel van het Belastingplan 2022 was het wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale regeling aandelenoptierechten. De behandeling van dit wetsvoorstel door de Tweede Kamer is op verzoek van de staatssecretaris van Financiën aangehouden vanwege twijfels ten aanzien van de uitvoeringslasten en de generieke toepassing van de aandelenoptieregeling. Er is onderzoek gedaan naar mogelijkheden om zowel de uitvoeringslasten als de generieke toepassing van de regeling te beperken. Op basis van de uitkomst van dit onderzoek heeft de staatssecretaris besloten het wetsvoorstel inhoudelijk niet aan te passen. Wel wordt de datum van inwerkingtreding verschoven naar 1 januari 2023. De staatssecretaris verzoekt de Kamer het wetsvoorstel verder in behandeling te nemen.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 2022-0000105700 | 03-04-2022

Uitkering bij arbeidsongeschiktheid vormt geen loon

In een arrest uit 1983 heeft de Hoge Raad bepaald dat door een werkgever aan een werknemer betaalde vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht in het algemeen niet als loon worden aangemerkt. In een recent arrest legt de Hoge Raad uit dat een vergoeding van immateriële schade en verlies aan arbeidskracht wel als loon wordt aangemerkt indien en voor zover de werkgever aan zijn erkenning van aansprakelijkheid een hogere vergoeding verbindt dan rechtstreeks uit die aansprakelijkheid voortvloeit. Wanneer de werkgever niet zo’n hogere vergoeding aan die erkenning verbindt, brengt de vastlegging in de arbeidsovereenkomst materieel geen verandering in de rechten die de werknemer als gevolg van het ongeval heeft. Dan is er ook geen reden om over de belastbaarheid van de vergoeding anders te oordelen dan in het geval van de werknemer ten aanzien van wie in de arbeidsovereenkomst niets is geregeld. Zijn bij of krachtens de arbeidsovereenkomst geen hogere vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht voorzien dan bepaald worden door de op de werkgever rustende aansprakelijkheid, dan doet de uitzondering niet voor en vormt de vergoeding geen loon.

De Hoge Raad heeft een andersluidende uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden vernietigd, omdat deze berust op een onjuiste rechtsopvatting. Na verwijzing zal Hof Den Bosch moeten onderzoeken of de in de cao van de werkgever opgenomen verplichtingen ter zake van schadevergoedingen als een bijzondere omstandigheid gelden.

Als middel voor cassatie was voorts aangevoerd dat vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht niet tot het belastbare loon mogen worden gerekend als zij zijn toegekend door werkgevers die werkzaamheden doen verrichten in de uitvoering van hun publieke taak. Argument daarvoor zou zijn dat aan dergelijke werkzaamheden vaak een verhoogd risico op ernstige letselschade is verbonden. De Hoge Raad deelt die opvatting niet. Werkgevers met een publieke taak verkeren niet in een zodanig andere positie dan werkgevers in het algemeen dat voor de belastbaarheid van vergoedingen van immateriële schade en verlies aan arbeidskracht zou moeten worden afgeweken van de algemene regel.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2022444, 21/01143 | 24-03-2022

Geen beroep in cassatie tegen uitspraak privégebruik auto

De staatssecretaris van Financiën heeft besloten geen beroep in cassatie in te stellen tegen een uitspraak van Hof Den Haag over de bijtelling voor privégebruik van een auto van de zaak. Bijzonder aan de casus was dat de belanghebbende en zijn echtgenote voor dezelfde werkgever werkten. Beiden hadden de beschikking over een auto van de zaak. De auto van de belanghebbende werd niet privé gebruikt; de auto van de echtgenote wel. Na het overlijden van de echtgenote leverde de belanghebbende zijn auto in en maakte hij gebruik van de auto, die tot aan haar overlijden aan zijn echtgenote ter beschikking was gesteld. Omdat de belanghebbende op jaarbasis meer dan 500 km privé reed, werd hem een naheffingsaanslag opgelegd vanwege de bijtelling voor privégebruik over het hele jaar. Volgens het hof moest de bijtelling in redelijkheid worden verdeeld over de belanghebbende en zijn echtgenote.

Volgens de staatssecretaris heeft het hof op basis van de vastgestelde feiten kunnen oordelen dat de auto, die door de overleden echtgenote tot halverwege het jaar werd gebruikt voor haar woon-werkverkeer en door beide echtgenoten voor privéritten, in feite aan de belanghebbende en zijn echtgenote samen ter beschikking was gesteld. Omdat de belanghebbende na het overlijden van zijn echtgenote alleen deze auto heeft gebruikt, heeft het hof de bijtelling terecht beperkt tot deze auto.

De staatssecretaris merkt op, dat als sprake zou zijn geweest van een situatie waarin de ene auto exclusief aan de vrouw en de andere auto aan de man ter beschikking was gesteld, bij de man wel voor het hele jaar een afzonderlijke bijtelling zou dienen plaats te vinden, omdat hij dan op jaarbasis met de aan hem ter beschikking gestelde auto’s meer dan 500 kilometer privé had gereden.

Bron: Ministerie van Financiën | jurisprudentie | nr. 2022-0000071500 | 02-03-2022

Loonbelasting afgedragen over onbelaste schadevergoeding

Aan een voormalige politiemedewerker is in 2017 een schadevergoeding uitgekeerd wegens verlies van arbeidsvermogen. De vergoeding bedroeg € 315.363 netto. Bij de uitbetaling heeft de werkgever de vergoeding gebruteerd en € 394.914 afgedragen als loonheffing.

De vraag in een procedure was of het bedrag van € 394.914 belastbaar loon vormde, omdat de netto vergoeding niet tot het loon behoorde. Volgens Hof Den Haag is dit bedrag niet verstrekt om het verlies aan arbeidskracht van de belanghebbende te vergoeden, maar om hem in staat te stellen de belasting te voldoen over de vergoeding wegens het verlies aan arbeidskracht. Omdat dit bedrag geen vergoeding van het verlies aan arbeidskracht of een vergoeding van immateriële schade vormde, moest dit bedrag tot het belastbare loon worden gerekend.

In cassatie werd aangevoerd dat de werkgever het bedrag van € 394.914 niet zal terugvorderen als onverschuldigd betaald. De reden voor het niet terugvorderen is een vermindering van het leed van de belanghebbende. Volgens de belanghebbende vormt dit bedrag daardoor geen beloning voor door hem verrichte werkzaamheden, maar is het een compensatie voor door hem ervaren leed. Dit standpunt is niet in de procedure voor het hof ingenomen en zou een feitelijk onderzoek vragen. De cassatieprocedure biedt geen mogelijkheid voor een feitelijk onderzoek.

De Hoge Raad merkt nog op dat voor de beoordeling of een betaling door een werkgever aan een werknemer als loon moet worden aangemerkt, de situatie op het tijdstip van de betaling beslissend is. Uit de door het hof vastgestelde feiten kan niet anders worden afgeleid dan dat de werkgever vanwege de tussen hem en de belanghebbende bestaande dienstbetrekking het bedrag van € 394.914 heeft betaald als vergoeding van belastingschade. De werkgever heeft ten onrechte aangenomen dat over de vergoeding van immateriële schade loonbelasting verschuldigd was. Daaruit volgt dat de betaling van dit bedrag, ofschoon onverschuldigd, haar grond vindt in de dienstbetrekking.

Het beroep in cassatie is ongegrond verklaard.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2022348, 21/01599 | 10-03-2022

Recht op indexatie prijsgegeven?

Een pensioenaanspraak wordt geheel of gedeeltelijk prijsgegeven als de pensioengerechtigde door een gedraging of uiting jegens de pensioenuitvoerder te kennen geeft dat hij definitief afziet van zijn recht op het pensioen of van een deel daarvan. Het gevolg van het prijsgeven van een pensioenaanspraak is dat de waarde van de aanspraak wordt aangemerkt als loon en wordt belast.

Hof Den Haag oordeelde in een procedure dat het recht op na-indexatie is vervallen door de overdracht van een pensioenverplichting. Het hof heeft dat oordeel gebaseerd op een mededeling van de overdragende partij. Deze partij was bereid de koopsom voor de overdracht te verhogen met een kostenopslag mits de pensioengerechtigde zou afzien van de wens tot indexering van zijn pensioenaanspraken vanaf datum uitdiensttreding tot en met datum ingang pensioen. De pensioenbrief is na de overdracht niet aangepast en bevatte nog steeds het voorwaardelijke recht op na-indexatie.

Volgens de Hoge Raad is het oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk. De omstandigheid, dat bij de overdracht van de pensioenverplichting geen rekening is gehouden met de in de pensioentoezegging opgenomen verplichting tot na-indexatie, betekent niet dat de pensioengerechtigde zijn recht op na-indexatie heeft prijsgegeven. De Hoge Raad vindt van belang dat het hof niet heeft vastgesteld of de pensioengerechtigde de door de overdragende partij gestelde voorwaarde heeft geaccepteerd. Hof Amsterdam moet de zaak nu verder behandelen.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2022344, 20/03684 | 10-03-2022