Category Archives: Loonbelasting

Genietingstijdstip loon

Loon wordt geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop het is ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend is geworden of vorderbaar en inbaar is geworden.

De vraag in een procedure was of de dga van een bv het hem toekomende loon had genoten. Door liquiditeitsproblemen had de bv het loon niet aan hem uitbetaald. Naar het oordeel van de rechtbank was het loon in ieder geval vorderbaar op grond van de overeenkomst tussen de bv en de dga. Verder was het loon inbaar omdat het verrekend had kunnen worden met de schuld die de dga had aan de bv. Omdat het loon zowel vorderbaar als inbaar was, heeft de dga het loon genoten en heeft de inspecteur het bedrag van het loon terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning van de dga gerekend. Hof Den Haag heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank onderschreven.

Bron: Hof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA20192781, BK-19/00312 | 07-11-2019

Arbeidsverhouding ten onrechte als dienstbetrekking aangemerkt

In een arrest uit 2012 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria van een arbeidsovereenkomst moet worden gelet op alle omstandigheden van het geval in hun onderlinge verband. Het gaat niet alleen om de rechten en verplichtingen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar ook om de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding.

Hof Amsterdam moest in hoger beroep beoordelen of de rechtsverhouding tussen een bv en een zzp’er al dan niet een dienstbetrekking inhield. Er was geen schriftelijke arbeidsovereenkomst opgesteld. Partijen hebben afspraken gemaakt over het per uur te factureren bedrag en over de te verrichten werkzaamheden. De wil van partijen was niet gericht op het aangaan van een dienstbetrekking, maar op een overeenkomst van opdracht. De zzp’er voerde de opdrachten zelfstandig uit op het bedrijfsadres van de bv. Hij was binnen de gebruikelijke werktijden vrij om te komen en te gaan om opdrachten uit te voeren, mits de afgesproken opleveringsdatum werd gehaald. De zzp’er heeft meerdere malen opdrachten niet aangenomen omdat hij andere werkzaamheden had. De zzp’er was vrij om zich te laten vervangen en liep risico als een opdracht niet naar behoren was uitgevoerd. Volgens het hof leidt de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding niet tot de conclusie dat tussen hen een dienstbetrekking bestond.

Bron: Hof Amsterdam | jurisprudentie | ECLINLGHAMS20193451, 18/00323 | 24-10-2019

Genietingsmoment nabetaling salaris

Inkomsten worden in fiscaal opzicht genoten wanneer zij vorderbaar en inbaar zijn. Inkomsten zijn vorderbaar wanneer er een recht op dadelijke betaling bestaat, dat wil zeggen dat het betreffende bedrag met succes in een procedure kan worden gevorderd. Om te zijn genoten moeten inkomsten ook inbaar zijn. Dat wil zeggen dat, als de schuldeiser daarom verzoekt, de schuldeiser tot betaling overgaat.

Een in 2004 ontslagen werknemer spande procedures aan tegen zijn werkgever. Deze procedures hebben geleid tot een arrest van het gerechtshof in 2014. In dat arrest werd de werkgever veroordeeld om een bedrag van € 472.380 aan nagekomen salaris te betalen. De uitbetaling volgde in 2014 onder inhouding van € 244.380 aan loonheffing.

De werknemer bestreed de belastingheffing over de nabetaling in het jaar 2014 omdat de salaristermijnen, waarop hij recht had, fiscaal al eerder dan in 2014 waren genoten. De procedure over de aanslag 2014 ligt nu bij de Hoge Raad. De Advocaat-generaal (A-G) heeft een conclusie aan deze zaak gewijd. De A-G is het eens met de werknemer dat het salaris eerder dan in 2014 vorderbaar was, maar wijst erop dat een rechterlijke uitspraak nodig was om de werkgever te bewegen tot betaling. Dat betekent dat het salaris niet eerder dan in 2014 ook inbaar was.

Bron: Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR2019974, 19/01700 | 24-10-2019

Geen 30%-regeling voor al in Nederland wonende buitenlander

Onder voorwaarden kunnen vergoedingen voor de extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst tot maximaal 30% van de som van het loon en de vergoeding onbelast worden gegeven. Deze regeling geldt uitsluitend voor ingekomen werknemers. Dat zijn uit het buitenland geworven werknemers met een specifieke deskundigheid die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is. Heeft de werknemer op het moment van sluiten van de arbeidsovereenkomst met een Nederlandse werkgever zijn fiscale woonplaats in Nederland, dan is hij niet “uit een ander land aangeworven” en heeft hij geen recht op toepassing van de 30%-regeling.

De rechtbank Noord-Holland is van oordeel dat een Italiaan, die vanaf 1 juli 2012 in Nederland over woonruimte beschikt en, nadat hij tot 1 december 2012 een opleiding aan de Technische Universiteit Delft heeft gevolgd, vanaf 7 januari 2013 werkzaam was in Nederland, op het moment van het tot stand komen van de arbeidsovereenkomst in Nederland woonde. Dat betekende dat hij geen recht had op toepassing van de 30%-regeling. De Italiaan stond vanaf oktober 2012 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie in Nederland en deed aangifte IB over 2013 als binnenlands belastingplichtige.

De rechtbank wees het beroep op een besluit van de staatssecretaris van Financiën af. Volgens dit besluit kan de 30%-regeling wel van toepassing zijn op iemand die in het kader van een stage of opleiding in Nederland werkzaam is. Als na de stage of de opleiding een aansluitend dienstverband ontstaat, staat de stage of opleiding een kwalificatie als ingekomen werknemer niet in de weg. Volgens de rechtbank was in dit geval geen sprake van een stage.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBNHO20197844, 18/2529 | 10-10-2019

Fictieve dienstbetrekking

Werknemer voor de loonbelasting is de natuurlijke persoon, die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat. Er is sprake van een dienstbetrekking als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  1. er bestaat een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer;
  2. de werknemer is verplicht tot het persoonlijk verrichten van arbeid gedurende zekere tijd; en
  3. de werkgever is verplicht om loon te betalen aan de werknemer.

In een procedure over een naheffingsaanslag loonheffingen bestreed een bv het bestaan van een dienstbetrekking met een ingehuurde persoon. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een gezagsverhouding. De ingehuurde persoon had de vrijheid om de dagelijkse leiding en het dienstverleningsproces van de bv naar eigen inzicht in te richten en uit te voeren. De dga van de bv hield zich niet bezig met de dagelijkse leiding van de onderneming en had daarvan ook geen verstand. De ingehuurde persoon had bijzondere kennis op het gebied van de ondernemingsactiviteiten. Daarom ontbrak de voor een dienstbetrekking vereiste gezagsverhouding.

Wel was sprake van een fictieve dienstbetrekking. De vereisten daarvoor zijn dat een natuurlijke persoon op doorgaans ten minste twee dagen per week gedurende een periode langer dan een maand persoonlijk arbeid verricht. Het bruto-inkomen per week moet daarbij ten minste 2/5 maal het minimumloon bedragen. Aan die vereisten was voldaan. De rechtbank merkte op dat het niet nodig is dat de fictieve werknemer zich heeft verbonden tot het persoonlijk verrichten van arbeid. De feitelijke situatie is bepalend.

Volgens de wet is er geen sprake van een fictieve dienstbetrekking als de arbeid is verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep. Deze uitzondering deed zich hier niet voor. Naar het oordeel van de rechtbank was er onvoldoende bewijs voor ondernemerschap van de ingehuurde persoon. Deze had slechts één opdrachtgever en liep geen debiteurenrisico.

Bron: Hof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA20192217, BK-18/00839 tot en met BK-18/00841 | 29-08-2019

Gebruikelijkheidscriterium werkkostenregeling

De werkkostenregeling kent als uitgangspunt dat alle vergoedingen en verstrekkingen tot het loon behoren. De verstrekking van een voordeel dat kan worden toegerekend aan de dienstbetrekking, behoort in beginsel tot het loon, ook als het niet als beloningsvoordeel wordt ervaren. De werkkostenregeling kent een vrije ruimte van 1,2% van de fiscale loonsom. De werkgever kan vergoedingen en verstrekkingen aanwijzen als eindheffingsbestanddeel, voor zover aan het gebruikelijkheidscriterium is voldaan. De wet geeft geen definitie van het gebruikelijkheidscriterium. Bij het aanwijzen als eindheffingsbestanddeel is de loonheffing voor rekening van de werkgever, voor zover de vrije ruimte wordt overschreden.

De inspecteur moet, als hij van mening is dat vergoedingen of verstrekkingen niet als eindheffingsbestanddeel zijn aan te merken, feiten en omstandigheden stellen die dat standpunt kunnen dragen. Als de werkgever het standpunt van de inspecteur betwist, moet de inspecteur de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden aannemelijk maken. Volgens de Hoge Raad heeft de inspecteur niet aan deze stelplicht voldaan door alleen te verwijzen naar de door de Belastingdienst gehanteerde doelmatigheidstoets van € 2.400 per werknemer per jaar.

De totstandkomingsgeschiedenis van de werkkostenregeling biedt weinig aanknopingspunten voor de wijze waarop de inspecteur aan zijn stelplicht kan voldoen. Voor de hand ligt om vergelijkingen te maken met de toepassing van de werkkostenregeling voor andere werknemers van dezelfde werkgever, voor collega’s in dezelfde functiecategorie als de werknemer en voor werknemers bij andere werkgevers.

Hof Amsterdam was van oordeel dat de verstrekking van een groot pakket aandelen aan een selecte groep werknemers niet aan het gebruikelijkheidscriterium voldeed. De toekenning van aandelen had geen betrekking op de vergoeding van werkkosten die door een werknemer daadwerkelijk waren gemaakt, aldus het hof. Anders dan het hof meende, is de reikwijdte van de werkkostenregeling niet beperkt tot vergoedingen en verstrekkingen die een zuiver zakelijk of een gemengd karakter hebben. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar Hof Den Haag.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20191050, Nr. 18/00926 | 01-08-2019

Staatssecretaris verruimt youngtimerregeling niet

Leden van de Tweede Kamer hebben de staatssecretaris van Financiën gevraagd om de zogenaamde youngtimerregeling toe te passen op elektrische auto's van vijf jaar en ouder. De youngtimerregeling geldt voor auto’s van de zaak die ouder zijn dan 15 jaar. Voor deze auto’s bedraagt de bijtelling voor privégebruik 35% van de waarde in het economische verkeer. Deze afwijkende bijtellingsregeling is niet bedoeld om een fiscaal voordeel te bieden aan oudere auto’s van de zaak. Enerzijds houdt de regeling rekening met het lagere voordeel van de terbeschikkingstelling van een oudere en afgeschreven auto. Anderzijds houdt de regeling rekening met de mogelijkheid dat de waarde van de auto hoger is dan de oorspronkelijke cataloguswaarde, zoals dat bij in goede staat verkerende klassiekers voorkomt.

Het verlagen van de leeftijdsgrens van de youngtimerregeling voor elektrische auto’s naar vijf jaar zou de export van deze auto’s moeten beperken. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland heeft de export van elektrische personenauto’s geanalyseerd. Van de in 2013 in Nederland nieuw aangeschafte elektrische personenauto’s is 23% inmiddels geëxporteerd. De export betreft met name elektrische auto’s uit het duurdere segment. Goedkopere gebruikte elektrische auto’s worden geïmporteerd. Per saldo zijn in de afgelopen jaren ongeveer evenveel elektrische auto’s geïmporteerd als geëxporteerd.

De staatssecretaris ziet niets in de voorgestelde maatregel, omdat deze geen effect heeft op de particuliere markt, terwijl gebruikte elektrische auto’s juist hun weg naar de particulier moeten vinden. Om de ontwikkeling van een tweedehandsmarkt voor elektrische auto’s voor particulieren te stimuleren denkt het kabinet aan het vergoeden van laadtegoed, een aanschafsubsidie of een batterijgarantie.

Bron: Ministerie van Financiƫn | publicatie | 2019-0000108337 | 01-08-2019

Kamervragen youngtimerregeling

Voor auto’s van de zaak, die ouder zijn dan 15 jaar, geldt een afwijkende bijtellingsregeling. De bijtelling bedraagt 35% van de waarde in het economische verkeer en is dus niet gebaseerd op de oorspronkelijke catalogusprijs van de auto. Deze regeling staat bekend als de youngtimerregeling. Volgens de staatssecretaris van Financiën is met deze afwijkende regeling niet bedoeld om een fiscaal voordeel te verlenen of om het gebruik van oudere auto’s te stimuleren. De staatssecretaris merkt daarbij op dat de regeling enerzijds geldt voor oudere en vrijwel afgeschreven auto’s en anderzijds voor gerestaureerde oldtimers met een waarde die vele malen hoger ligt dan de oorspronkelijke catalogusprijs. Dat betekent dat voor een deel van de auto’s de bijtelling lager uitvalt, terwijl voor een ander deel de bijtelling hoger zal zijn dan zonder de youngtimerregeling.

Het gebruik van oudere auto’s van de zaak onder IB-ondernemers is in de jaren 2014 tot en met 2016 toegenomen van 10.000 naar 14.000 stuks. Het aantal leaseauto’s ouder dan 15 jaar is onbekend. Het wagenpark bestond in 2018 uit ruim 8,3 miljoen personenauto’s, waarvan 1,9 miljoen auto’s van vijftien jaar of ouder. Het aantal auto’s dat onder de youngtimerregeling valt is zeer beperkt.

De staatssecretaris hoopt de uitkomsten van een lopend onderzoek naar mogelijke aanpassing van de youngtimerregeling nog voor het zomerreces aan de Tweede Kamer te kunnen sturen.

Bron: Ministerie van Financiƫn | publicatie | 2019-0000093708 | 04-07-2019

Bepaling hoogte gebruikelijk loon

De gebruikelijkloonregeling geldt voor werknemers met een aanmerkelijk belang in de vennootschap waarvoor zij werken. De regeling houdt in dat het loon ten minste gelijk moet zijn aan het hoogste bedrag van 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking, het loon van de meestverdienende andere werknemer van de vennootschap of € 45.000. Onder omstandigheden kan een lager loon dan het aldus bepaalde bedrag worden betaald.

De gebruikelijkloonregeling was in het verleden iets anders omschreven. De werkgever kon aannemelijk maken dat voor vergelijkbare dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelde, in het economisch verkeer een lager loon dan het vaste bedrag van thans € 45.000 gebruikelijk is. Dan gold dat lagere bedrag als gebruikelijk loon. De inspecteur kon aannemelijk maken dat een hoger loon gebruikelijk was. Slaagde hij daarin dan werd het loon verhoogd met inachtneming van een doelmatigheidsmarge van 30%.

De Belastingdienst verhoogde het aangegeven loon van een dga over het jaar 2014 tot een bedrag van € 35.000. Noch bij de rechtbank, noch bij het gerechtshof slaagde de dga erin om aannemelijk te maken dat het gebruikelijk loon lager lag dan dat bedrag. Omdat de Belastingdienst het gebruikelijk loon op een lager bedrag dan het destijds geldende vaste bedrag van € 44.000 had vastgesteld, was vermindering met de doelmatigheidsmarge niet aan de orde.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie zonder nadere motivering ongegrond verklaard.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2019825, Nr. 18/04687 | 12-06-2019

Begrip “loon over een maand”

Loon is een ruim begrip en omvat volgens de Wet op de loonbelasting alles wat uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten. Het loonbegrip omvat ook hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking. De wet kent ook een aantal uitzonderingen op het loonbegrip. Tot de uitzonderingen behoren eenmalige uitkeringen en verstrekkingen ter zake van overlijden van de werknemer of zijn partner, zover deze niet hoger zijn dan driemaal het loon over een maand. Ook een uitkering of verstrekking bij een 25- of 40-jarig jubileum is uitgezonderd, voor zover de waarde daarvan het loon over een maand niet overtreft. Voor de bepaling van het loon over een maand in dit kader wordt met tantièmes, toevallige bijzondere beloningen en tot het loon behorende aanspraken geen rekening gehouden.

De rechtbank Den Haag is van oordeel dat de wet geen aanknopingspunt biedt om het maandloon te berekenen door de reguliere jaarbeloning te delen door twaalf. De rechtbank kwam tot dit oordeel in een procedure van een werkgever die een individueel keuzebudget kende voor zijn werknemers. De vakantietoeslag was onderdeel van dat keuzebudget. Pas op het moment waarop een werknemer zijn budget aanwendde voor een van de toegestane bestedingen was sprake van genieten van het keuzebudget. Naar het oordeel van de rechtbank maakt door de invoering van het individueel keuzebudget de voormalige vakantietoeslag geen deel meer uit van het loon over een maand. Dat betekende dat de grondslag voor de jubileumuitkering lager was dan door de werkgever was bepleit.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBDHA20191052, SGR 18/5425 | 28-05-2019