Category Archives: Arbeidsrecht

Aansprakelijkheid werkgever voor schade werknemer

Op grond van het Burgerlijk Wetboek is de werkgever verplicht de nodige maatregelen te treffen om te voorkomen dat zijn werknemers in de uitoefening van hun werkzaamheden schade lijden. De werkgever is in beginsel aansprakelijk voor de schade die een werknemer in de uitoefening van zijn werk lijdt, tenzij hij aantoont dat hij zijn wettelijke verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. De zorgplicht van de werkgever is ruim, waardoor niet snel kan worden aangenomen dat hij daaraan heeft voldaan en dus niet aansprakelijk is voor door de werknemer geleden schade.

Een werkgever die zijn werknemer tewerkstelt bij een ander bedrijf om werkzaamheden voor dat bedrijf te verrichten en daarbij de zorg voor de veiligheid van de werknemer aan een derde overlaat, is voor een tekortschieten van de derde in die zorg aansprakelijk. Zo is een uitzendbureau aansprakelijk voor de schade die de uitzendkracht lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij de inlener.

De werknemer dient te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij in de uitoefening van zijn werk schade heeft geleden en dat er een causaal verband bestaat tussen de opgelopen schade en zijn werkzaamheden. De werknemer hoeft niet te bewijzen hoe een ongeval zich heeft voltrokken of wat de oorzaak daarvan is. Als vaststaat dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werk, is de formele werkgever in beginsel aansprakelijk.

Een uitzendkracht kwam tijdens zijn werk ten val, doordat een collega met een wankele trap tegen hem aanviel. De uitzendkracht liep hierdoor schade op. Het uitzendbureau betwistte niet dat de uitzendkracht was gevallen, maar meende niet aansprakelijk te zijn omdat het aan zijn zorgplicht had voldaan. Volgens het uitzendbureau was sprake van een ongelukkige samenloop van omstandigheden waardoor de uitzendkracht was gevallen. De kantonrechter verwierp dit verweer van het uitzendbureau. De directe oorzaak van de val van de collega was volgens de kantonrechter te wijten aan de oude, wiebelende trap. Door de val van de collega heeft de schadeveroorzakende gebeurtenis kunnen plaatsvinden. Het causale verband tussen de werkzaamheden en de schade is daarmee een gegeven. De kantonrechter was van oordeel dat het uitzendbureau niet heeft voldaan aan zijn zorgverplichting. Het uitzendbureau had er actief op toe moeten zien dat de werkzaamheden werden verricht met deugdelijk en veilig materiaal. Het uitzendbureau moet de schade van de uitzendkracht vergoeden. De precieze hoogte daarvan was niet vast te stellen. Daarvoor is een aparte schadestaatprocedure nodig.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBDHA20218362, 8478976/20-7166 en 8825359/2018922 | 18-08-2021

Ontslag op staande voet ten onrechte gegeven

Ontslag op staande voet, dat wil zeggen zonder de geldende opzegtermijn in acht te nemen, is een uiterste middel. Daarom stelt de wet daaraan strenge eisen. Voor ontslag op staande voet is een dringende reden vereist. Dringende redenen zijn zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de arbeidsovereenkomst laat voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of er een dringende reden is, moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Het gaat dan onder meer om de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals leeftijd, de aard en duur van het dienstverband en de gevolgen van het ontslag op staande voet.

Een werkgever ontsloeg een werknemer op staande voet omdat hij structureel en frequent meer gewerkte uren zou hebben genoteerd dan hij had gewerkt. Volgens Hof Den Bosch kon dat niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. De werkgever had een vergelijking gemaakt van de urenverantwoordingsstaten met de gegevens van de black box van de auto van de werknemer. Deze vergelijking was echter gebaseerd op gedeeltelijk onvolledige en van elkaar afwijkende gegevens.

Het ontslag op staande voet is ten onrechte gegeven. De werknemer heeft berust in de opzegging van de arbeidsovereenkomst, zodat deze is geëindigd. Op verzoek van de werknemer kende het hof hem een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst toe. Deze vergoeding is volgens de wet gelijk aan het bedrag van het loon over de geldende opzegtermijn. De werknemer had ook recht op de transitievergoeding, aangezien het einde van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer.

Daarnaast kende het hof een billijke vergoeding toe omdat de werkgever door het onterechte ontslag op staande voet ernstig verwijtbaar had gehandeld. Het hof stelde deze vergoeding vast op een bedrag van € 10.000. Bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding hield het hof rekening met de omstandigheid dat de werknemer binnen twee maanden na het ontslag ander werk had gevonden, zij het tegen een lager salaris. Verder betrok het hof de onterechte beschuldiging van fraude in de beoordeling.

Bron: Hof Den Bosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20212379, 200.259.729_01 | 28-07-2021

Compensatie transitievergoeding bij einde opzegverbod voor 1 juli 2015

De werkgever is sinds de invoering van de Wet werk en zekerheid in beginsel verplicht om aan een werknemer een transitievergoeding te betalen als de arbeidsovereenkomst eindigt op initiatief van de werkgever. Dat geldt ook voor dienstverbanden van werknemers die ten minste twee jaar arbeidsongeschikt zijn en voor wie de werkgever geen loonbetalingsverplichting meer heeft. De verplichting om loon te blijven betalen geldt gedurende de eerste 104 weken van arbeidsongeschiktheid. De verplichting om het loon door te betalen kan bij wijze van sanctie worden verlengd met maximaal 52 weken. Voor de zogenaamde slapende dienstbetrekkingen, waarin geen loondoorbetalingsverplichting meer geldt, is een compensatieregeling ingevoerd. Deze is in werking getreden op 1 april 2020.

De compensatie is gelijk aan de vergoeding die de werkgever heeft betaald, maar niet meer dan het bedrag dat verschuldigd zou zijn bij het beëindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst op de dag na het verstrijken van de periode van twee jaar.

In een door de rechtbank behandelde zaak lag de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar voor de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid op 1 juli 2015. Daaruit volgt volgens de rechtbank niet dat de compensatie voor de betaalde transitievergoeding op nihil moest worden vastgesteld. Dit blijkt niet ondubbelzinnig uit de tekst van de wet. Ook uit de wetsgeschiedenis kan niet worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd om gevallen, waarin het einde van het opzegverbod van twee jaar bij ziekte voor 1 juli 2015 lag en de beëindiging van het dienstverband erna, uit te sluiten van compensatie.

De rechtbank was van oordeel dat het UWV ten onrechte de compensatie voor de werkgever op nihil heeft vastgesteld. De werkgever heeft recht op een vergoeding voor de betaalde transitievergoeding. Het UWV moet nu een nieuw besluit nemen op het verzoek om compensatie.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBROT20217051, ROT 20/6441 | 27-07-2021

Geen sprake van verduistering door werknemer, toch einde dienstverband

Werkgever en werknemer zijn beiden bevoegd om de arbeidsovereenkomst per direct op te zeggen op grond van een dringende reden. De dringende reden voor het ontslag op staande voet moet onverwijld worden meegedeeld aan de wederpartij. Ontslag op staande voet door de werkgever is een laatste redmiddel en mag niet licht gegeven worden vanwege de verstrekkende gevolgen voor de werknemer. Een geldige reden voor een ontslag op staande voet kan zijn dat de werknemer zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt. De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van de dringende reden liggen bij de werkgever.

Een supermarktconcern ontsloeg de manager van een distributiecentrum op staande voet wegens verduistering na een dienstverband van 39 jaar. De manager had buitenlandse statiegeldflessen, die door eigen leveranciers van de supermarkt niet werden ingenomen, laten afvoeren door zijn zoon, omdat geen medewerker dit wilde doen. Het was een taak van de manager om de emballage zo kostenefficiënt mogelijk af te voeren. De goedkoopste oplossing bestond uit het afvoeren door een medewerker in eigen tijd in ruil voor de opbrengst. De toenmalige leidinggevende van de manager was op de hoogte van deze pragmatische oplossing. Het supermarktconcern merkte deze handelwijze aan als diefstal of verduistering. De ontslagen manager bestreed het gegeven ontslag op staande voet.

De kantonrechter was van oordeel dat van diefstal of verduistering geen sprake was, maar van een managersbeslissing die wellicht niet goed had uitgepakt. De manager had niet de bedoeling om zichzelf of familie en vrienden te bevoordelen ten koste van zijn werkgever. Volgens de kantonrechter heeft de manager zijn werk zo goed mogelijk willen verrichten. Het ontslag op staande voet is ten onrechte gegeven. De manager berustte in het einde van het dienstverband en vorderde hoge bedragen aan vergoeding van de werkgever. De kantonrechter veroordeelde de werkgever tot betaling aan de manager van:

  • een bedrag van € 20.000 bruto aan schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst;
  • ruim € 58.000 bruto aan transitievergoeding;
  • ruim € 11.000 bruto aan ten onrechte ingehouden gefixeerde schadevergoeding;
  • € 332.000 bruto en € 118.000 netto aan billijke vergoeding; en
  • € 2.500 aan ten onrechte ingehouden schadevergoeding.

De billijke vergoeding betrof de berekende netto pensioenschade als gevolg van het ontslag en het brutobedrag aan berekende loonderving. De kantonrechter liet een eventuele WW-uitkering buiten beschouwing bij de berekening van de vergoeding, omdat het UWV niet gebonden is aan het oordeel van de civiele rechter voor het antwoord op de vraag of sprake is van een dringende reden.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBLIM20215538, 9190823/AZ/21-75 + 9194437/AZ/21-78 12072021 | 11-07-2021

Vordering wedertewerkstelling toegewezen

De kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst van een werknemer op grond van een verstoorde arbeidsrelatie. Een eerder verzoek om toestemming voor opzegging bij het UWV wegens bedrijfseconomische redenen is afgewezen. In de ontbindingsprocedure heeft de kantonrechter het verzoek tot ontbinding, voor zover dat gegrond was op bedrijfseconomische redenen, afgewezen. De ontbinding is uitgesproken per 1 oktober 2021. De werknemer heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. In afwachting van het einde van de arbeidsovereenkomst heeft de werkgever de werknemer vrijgesteld van werkzaamheden.

De werknemer stemde daar niet mee in en vorderde in een kortgedingprocedure wedertewerkstelling. De rechter heeft deze vordering toegewezen, aangezien het hoger beroep tegen de ontbinding van de arbeidsovereenkomst nog door het gerechtshof moet worden behandeld. Bij zijn oordeel heeft de rechter rekening gehouden met het belang van de werknemer bij het openhouden van de mogelijkheid dat het gerechtshof het hoger beroep honoreert en de arbeidsovereenkomst in stand blijft. Het enkele feit dat de werkgever de arbeidsovereenkomst wil beëindigen is onvoldoende om de werknemer in afwachting daarvan op non-actief te stellen, aldus de rechter in kortgeding.

De werkgever moet de werknemer zijn gebruikelijke werkzaamheden laten verrichten op straffe van een dwangsom van € 250 per dag en een maximum van € 10.000.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBGEL20214244, 9338933 \ VV 21-91 \ 498 \ 40141 | 02-08-2021

Ontbinding arbeidsovereenkomst met ex-vrouw van dga

Het Burgerlijk Wetboek bevat een limitatieve opsomming van gronden waarop een verzoek tot beëindiging van een dienstbetrekking met een werknemer kan worden gebaseerd. Een van deze gronden is een verstoorde arbeidsverhouding.

De kantonrechter heeft op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst met de ex-echtgenote van de dga van de werkgever wegens een verstoring van de arbeidsverhouding ontbonden. De ex-echtgenote bestreed de beschikking van de kantonrechter in hoger beroep onder aanvoering van het argument dat echtscheiding geen grond mag zijn voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Zij meende dat zij daardoor minder rechtsbescherming had dan andere werknemers.

De kantonrechter oordeelde in zijn beschikking dat de verslechtering van de persoonlijke relatie doorwerkte in de arbeidsverhouding. Hof Den Bosch onderschreef dat oordeel. Het hof merkte daarbij op dat de arbeidsrelatie tussen de werkgever en de ex-echtgenote geen normale werkgever/werknemerrelatie was.
Het UWV heeft de ex-echtgenote een WW-uitkering geweigerd wegens het ontbreken van een gezagsverhouding. Aan de ex-echtgenote als werkneemster is nooit instructie gegeven over haar takenpakket; zij bepaalde zelf welke werkzaamheden zij verrichtte. Daaruit blijkt dat door de privérelatie met de dga aan de arbeidsrelatie van de ex-echtgenote een andere dan de gebruikelijke invulling is gegeven. Daarom kon de vraag of de arbeidsovereenkomst moest eindigen niet los worden gezien van de problemen in de privérelatie tussen de ex-echtgenote en de dga. Het hof is van oordeel dat de arbeidsovereenkomst terecht en op de juiste grond door de kantonrechter is ontbonden.

Bron: Hof Den Bosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20212158, 200.290.932_01 | 07-07-2021

Loon tijdens vakantie inclusief vergoeding voor overuren?

In het Burgerlijk Wetboek is bepaald, dat een werknemer gedurende zijn vakantie recht op loon behoudt. Van deze bepaling kan niet ten nadele van de werknemer worden afgeweken. De bepaling in het Burgerlijk Wetboek is bedoeld ter uitvoering van de Europese Arbeidstijdenrichtlijn. De Hoge Raad legt het begrip loon ruim uit. De Arbeidstijdenrichtlijn omvat geen expliciete regels over de hoogte van het loon waarop de werknemer tijdens vakantie recht heeft.

Het Hof van Justitie EU heeft drie belangrijke arresten gewezen over het loon tijdens vakantie. De strekking van het oudste arrest is dat de werknemer tijdens zijn vakantie zijn normale loon dient te ontvangen.

In het tweede arrest was aan de orde hoe moet worden bepaald wat het normale loon van een werknemer is als dat loon uit verschillende componenten bestaat. Volgens het Hof van Justitie EU moet in een dergelijk geval een specifieke analyse worden uitgevoerd. Alle vergoedingen die de werknemer ontvangt voor de uitvoering van de taken, die hem in de arbeidsovereenkomst zijn opgedragen, worden gerekend tot zijn globale beloning. De vergoeding van occasionele of bijkomende kosten, die worden gemaakt bij uitvoering van de taken, hoeven niet in aanmerking te worden genomen voor de berekening van het vakantieloon.

In het derde arrest heeft het Hof van Justitie EU erop gewezen dat vergoedingen voor gemaakte overuren in beginsel geen deel uitmaken van het gewone loon waarop de werknemer tijdens zijn vakantie recht heeft. Dat is anders wanneer uit de arbeidsovereenkomst de verplichting voortvloeit om regelmatig overuren te maken en de vergoeding daarvoor een belangrijk onderdeel vormt van de totale beloning van de werknemer.

De rechtbank onderzocht in een procedure van een werknemer, die nabetaling van achterstallig salaris vorderde van zijn werkgever, of de werknemer op grond van de arbeidsovereenkomst of de cao verplicht was overuren te maken, die voorzienbaar en gebruikelijk waren. Dat was niet het geval. Uit het gegeven dat de werknemer overwerk uitvoerde en uitvoert, kan volgens de rechtbank het bestaan van een verplichting daartoe niet worden afgeleid. De rechtbank stelde verder vast dat de omvang van het overwerk in een reeks van jaren zo sterk fluctueerde, dat het niet voorzienbaar en gebruikelijk was dat de werknemer overwerk verrichtte. De vordering tot nabetaling is afgewezen.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20213543, 8393007 | 11-05-2021

Niet altijd transitievergoeding verschuldigd bij einde slapend dienstverband

Na de invoering van de Wet werk en zekerheid per 1 juli 2015 zijn werkgevers in beginsel verplicht om een transitievergoeding te betalen aan een werknemer bij beëindiging van het dienstverband op initiatief van de werkgever. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de werkgever moet meewerken aan de beëindiging van een slapend dienstverband onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. Volgens dat arrest hoeft die vergoeding niet hoger te zijn dan het bedrag van de transitievergoeding dat verschuldigd zou zijn als de werkgever de arbeidsovereenkomst had beëindigd zodra dat wegens langdurige arbeidsongeschiktheid mogelijk was. In beginsel is dat aan het einde van de wachttijd, wanneer de werkgever geen loon meer verschuldigd is. Opzegging is niet mogelijk wanneer binnen 26 weken na het einde van de wachttijd herstel van de werknemer valt te verwachten of er mogelijkheden bestaan om binnen die periode de arbeid in aangepaste vorm te verrichten. Hof Amsterdam heeft geoordeeld dat uit het arrest van de Hoge Raad blijkt dat een werkgever alleen gehouden is om een slapend dienstverband op te zeggen als hij aanspraak kan maken op compensatie van (een deel van) de transitievergoeding.

In een procedure was in geschil of de werkgever had moeten instemmen met het voorstel van een arbeidsongeschikte werkneemster tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een transitievergoeding. Partijen verschilden van mening over de vraag op welk moment de werkgever het dienstverband wegens arbeidsongeschiktheid van de werkneemster had kunnen beëindigen. Volgens de werkneemster was dat nadat zij in november 2017 door het UWV voor 80-100% arbeidsongeschikt was verklaard. De rechtbank concludeerde aan de hand van de stukken dat de werkneemster, haar behandelend arts en de bedrijfsarts haar vanaf 13 oktober 2014 volledig arbeidsongeschikt achtten. Vanaf dat moment hebben partijen het dienstverband als slapend beschouwd en was geen opzegverbod meer van kracht. De werkgever had het dienstverband dus kunnen opzeggen voor de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid. Dat brengt mee dat de compensatieregeling niet van toepassing is op een eventueel aan de werkneemster uit te keren transitievergoeding. Onder die omstandigheden is de werkgever niet gehouden om op grond van goed werkgeverschap in te stemmen met een beëindigingsvoorstel van een werkneemster.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBMNE20212959, 8906645 AC EXPL 20-3347 JH/1050 | 22-06-2021

Memorie van antwoord nader voorlopig verslag Wet betaald ouderschapsverlof

Het wetsvoorstel ter invoering van betaald ouderschapsverlof is in behandeling bij de Eerste Kamer. De invoering van betaald ouderschapsverlof is een verplichting die voortvloeit uit een Europese richtlijn. Uiterlijk op 2 augustus 2022 moet de invoering zijn afgerond. Het UWV heeft aangegeven 22 maanden nodig te hebben om het wetsvoorstel uit te kunnen voeren. De werkzaamheden bij het UWV zijn zo ver gevorderd, dat de minister van SZW het wenselijk vindt dat de Eerste Kamer snel over de aanvaarding van het wetsvoorstel besluit zodat zekerheid bestaat over de wetgeving zoals die per 2 augustus 2022 in werking treedt.

De minister heeft de nadere memorie van antwoord bij het voorlopig verslag naar de Eerste Kamer gestuurd. In de nadere memorie worden aanvullende vragen van de diverse fracties over het wetsvoorstel beantwoord. Een van de vragen betreft de hoogte van de uitkering. Deze is in het wetsvoorstel vastgesteld op 50% van het dagloon. Naar aanleiding van de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is het mogelijk gemaakt om voor de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel bij Koninklijk Besluit het uitkeringspercentage te verhogen tot 70 Volgens de minister is daar op dit moment geen dekking voor.

Een andere vraag betreft de lappendeken aan verlofregelingen. De minister wijst erop dat dit wetsvoorstel uitsluitend is bedoeld voor de implementatie van de Europese richtlijn. Er heeft al wel onderzoek plaatsgevonden naar een herziening en vereenvoudiging van het verlofstelsel. De uitkomst daarvan is dat met een beperkt aantal relatief simpele wijzigingen enige vereenvoudiging mogelijk is. Voor verdergaande vereenvoudiging moeten keuzes worden gemaakt met aanzienlijke financiële gevolgen en gevolgen voor werknemer en werkgever. Besluitvorming daarover wordt aan een volgend kabinet gelaten.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | wetsvoorstel | 2021-0000112345 | 08-07-2021

Onderzoek werking concurrentiebeding

De minister van SZW heeft onderzoek laten doen naar de werking van het concurrentiebeding in arbeidscontracten. Het onderzoeksbureau heeft onder meer gekeken naar hoe vaak een concurrentiebeding wordt opgenomen, naar de noodzaak van het beding en naar de mate waarin werknemers hinder ondervinden van het concurrentiebeding. Volgens de onderzoekers hanteert een op de drie werkgevers een concurrentiebeding, vrijwel altijd in de vorm van een  standaardclausule. Het beding heeft vooral een afschrikeffect. Werkgevers zien het concurrentiebeding als een belangrijk instrument voor de bescherming van hun relaties en informatie. Lang niet altijd heeft een concurrentiebeding zin, bijvoorbeeld als de werknemer geen toegang heeft tot gevoelige informatie.

Opmerkelijke constatering is dat er steeds minder rechtszaken worden gevoerd over het concurrentiebeding. Het merendeel van de rechtszaken loopt uit op een schorsing van het beding.

De minister is van mening dat het onderzoeksrapport aanleiding geeft om een aantal beleidsopties nader uit te werken. Het gaat onder meer om het uitsluiten van het concurrentiebeding bij contracten voor bepaalde tijd; het beperken van de duur en de geografische reikwijdte van het concurrentiebeding en een vergoeding voor het concurrentiebeding bij contracten voor onbepaalde tijd. De Tweede Kamer en een volgend kabinet kunnen zich daarover een oordeel vormen. De beleidsopties zullen ambtelijk worden uitgewerkt in overleg met de sociale partners.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2021-0000099740 | 24-06-2021