All posts by jansen_kleton_claudia

Geen faillissementsuitkering voor dga

Werknemer voor de Werkloosheidswet (WW) is de natuurlijke persoon, die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en die in privaat- of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Niet als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van een persoon, die directeur-grootaandeelhouder (dga) is. In de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder 2016 is bepaald wie onder dga wordt verstaan. Het gaat dan om de bestuurder van een rechtspersoon die, tezamen met bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad en al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, houder is van aandelen die ten minste tweederde van de stemmen vertegenwoordigen, zodat hij tezamen met zijn bloed- of aanverwanten en zijn echtgenoot over zijn ontslag kan besluiten.

Naar het oordeel van de Centrale Raad van Beroep heeft het UWV de bestuurder van een bv terecht aangemerkt als dga. Samen met zijn vader en zijn oom hield de bestuurder alle aandelen van de moedermaatschappij van de bv. Dit betekent dat de bestuurder samen met zijn familieleden kon besluiten over zijn ontslag. Daarbij is niet van belang of vaststaat dat in een concrete situatie in dezelfde zin gestemd wordt of zal worden. Het UWV heeft de aanvraag van de bestuurder om een faillissementsuitkering na het faillissement van de bv terecht afgewezen.

Bron: Centrale Raad van Beroep | jurisprudentie | ECLINLCRVB2022588, 20/2893 WW | 09-03-2022

Op peildatum niet voldaan aan voorwaarde voor beëindigingsvergoeding

In verband met de sluiting van een bedrijfsvestiging en verplaatsing van de activiteiten naar een andere vestiging van de werkgever stelde de werkgever een sociaal plan op. Op grond daarvan werden werknemers niet verplicht om mee te verhuizen als de reistijd woon-werk enkele reis per openbaar vervoer meer dan anderhalf uur bedroeg. Dat gold niet voor medewerkers die al een langere reistijd hadden en van wie de reistijd niet toenam door de verplaatsing. Medewerkers van wie de reistijd langer werd dan anderhalf uur werden op verzoek als boventallig aangemerkt en hadden bij vertrek recht op een beëindigingsvergoeding.

De peildatum voor de reisafstand was aanvankelijk 10 december 2019, omdat op die datum de nieuwe dienstregelingen zouden ingaan. Dat veranderde in 17 december 2019 toen bleek dat de nieuwe dienstregelingen per medio december ingingen. Een werknemer van wie de reistijd volgens de oude dienstregeling langer was dan anderhalf uur, maar volgens de nieuwe dienstregeling korter, bepleitte toepassing van de eerder gecommuniceerde peildatum. De werkgever honoreerde dat verzoek niet. De werknemer heeft zijn arbeidsovereenkomst opgezegd onder verwijzing naar het sociaal plan. De werkgever gaf hem de gelegenheid daarop terug te komen omdat hij geen recht had op een beëindigingsvergoeding. De werknemer trok zijn opzegging niet in, maar vorderde in een procedure de betaling van deze vergoeding.

Volgens Hof Den Haag had de werkgever de vrijheid om de peildatum voor de reisafstand vast te stellen en dus ook om die datum te wijzigen. Die ruimte volgt volgens het hof uit de adviesaanvraag en het positieve advies van de COR dat daarop is gevolgd. De werknemer was tijdig geïnformeerd over de wijziging van de peildatum. Van gerechtvaardigd vertrouwen in de oorspronkelijke peildatum was geen sprake. Het was de werknemer duidelijk dat de werkgever steeds een verband heeft gelegd met de aankomende nieuwe dienstregelingen. De werknemer mocht er niet van uitgaan dat 10 december 2019 peildatum zou blijven als de nieuwe dienstregelingen op die datum nog niet waren ingegaan. Het hof heeft het verzoek van de werknemer afgewezen.

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA2022400, 200.285.119 | 14-03-2022

Uitkering bij arbeidsongeschiktheid vormt geen loon

In een arrest uit 1983 heeft de Hoge Raad bepaald dat door een werkgever aan een werknemer betaalde vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht in het algemeen niet als loon worden aangemerkt. In een recent arrest legt de Hoge Raad uit dat een vergoeding van immateriële schade en verlies aan arbeidskracht wel als loon wordt aangemerkt indien en voor zover de werkgever aan zijn erkenning van aansprakelijkheid een hogere vergoeding verbindt dan rechtstreeks uit die aansprakelijkheid voortvloeit. Wanneer de werkgever niet zo’n hogere vergoeding aan die erkenning verbindt, brengt de vastlegging in de arbeidsovereenkomst materieel geen verandering in de rechten die de werknemer als gevolg van het ongeval heeft. Dan is er ook geen reden om over de belastbaarheid van de vergoeding anders te oordelen dan in het geval van de werknemer ten aanzien van wie in de arbeidsovereenkomst niets is geregeld. Zijn bij of krachtens de arbeidsovereenkomst geen hogere vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht voorzien dan bepaald worden door de op de werkgever rustende aansprakelijkheid, dan doet de uitzondering niet voor en vormt de vergoeding geen loon.

De Hoge Raad heeft een andersluidende uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden vernietigd, omdat deze berust op een onjuiste rechtsopvatting. Na verwijzing zal Hof Den Bosch moeten onderzoeken of de in de cao van de werkgever opgenomen verplichtingen ter zake van schadevergoedingen als een bijzondere omstandigheid gelden.

Als middel voor cassatie was voorts aangevoerd dat vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht niet tot het belastbare loon mogen worden gerekend als zij zijn toegekend door werkgevers die werkzaamheden doen verrichten in de uitvoering van hun publieke taak. Argument daarvoor zou zijn dat aan dergelijke werkzaamheden vaak een verhoogd risico op ernstige letselschade is verbonden. De Hoge Raad deelt die opvatting niet. Werkgevers met een publieke taak verkeren niet in een zodanig andere positie dan werkgevers in het algemeen dat voor de belastbaarheid van vergoedingen van immateriële schade en verlies aan arbeidskracht zou moeten worden afgeweken van de algemene regel.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2022444, 21/01143 | 24-03-2022

Geen verjaring van loonvordering buitenlandse chauffeur

Op grond van het EU-recht is het verboden om verschil te maken in de behandeling van werknemers uit lidstaten van de EU voor wat betreft de arbeidsvoorwaarden. Dat betekent dat het niet is toegestaan om werknemers uit andere lidstaten van de EU minder te betalen dan vergelijkbare werknemers uit eigen land. Het EU-recht schrijft voor dat werknemers een gelijkwaardige, doeltreffende en effectieve voorziening in rechte wordt geboden om hun vorderingen op grond van het EU-recht te effectueren. De lidstaten mogen een redelijke verjaringstermijnen hanteren, mits het daardoor niet moeilijk of onmogelijk wordt om de rechten die iemand aan een EU-regeling ontleent uit te oefenen.

De Nederlandse wet kent als hoofdregel een lange verjaringstermijn van 20 jaar. Daarnaast kent de wet korte verjaringstermijnen van vijf jaar, onder meer voor loonvorderingen. De korte verjaringstermijn gaat pas lopen als de schuldeiser bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat, als een schuldeiser onbekend is met zijn vorderingsrecht door toedoen van de schuldeiser, bijvoorbeeld omdat de schuldenaar het ontstaan van de schuld opzettelijk verborgen houdt voor de schuldeiser, de rechter een verjaringsverweer kan passeren. 

De kantonrechter oordeelde dat waar een werknemer zijn vordering wegens onderbetaling niet kan instellen door omstandigheden die aan de werkgever moeten worden toegerekend, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de werkgever zich erop zou mogen beroepen dat de vijfjarige verjaringstermijn reeds is gaan lopen.

De kantonrechter kwam tot dit oordeel in een procedure van een Hongaarse vrachtwagenchauffeur, die in dienst was van een Nederlands transportbedrijf. De arbeidsovereenkomst van de chauffeur was wat betreft de salariëring innerlijk tegenstrijdig. Enerzijds werd een salaris van € 145 netto per gewerkte dag vermeld, terwijl ook was opgenomen dat de cao van toepassing is. Uit de cao volgde een andere salariëring. De oorspronkelijke arbeidsovereenkomst was enkel in de Nederlandse taal opgesteld, terwijl de chauffeur deze taal niet machtig is. De werkgever heeft de werknemer niet gewezen op zijn rechten uit hoofde van de cao. De kantonrechter rekende het de werkgever aan dat de chauffeur niet eerder op de hoogte was gebracht van zijn vorderingsrechten.

Bron: Rechtbank Overijssel | jurisprudentie | ECLINLRBOVE2022767, 9359803 CV EXPL 21-1760 | 14-03-2022

Sabotage auto van klant garagebedrijf is reden voor ontslag op staande voet

Een werknemer kan zonder inachtneming van de geldende opzegtermijn worden ontslagen als er een dringende reden voor het ontslag is. Als dringende redenen worden beschouwd daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of zich een dringende reden voordoet, moeten de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking worden genomen. Tot deze omstandigheden behoren de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals leeftijd, de aard en duur van het dienstverband en de gevolgen van het ontslag op staande voet. Ook als de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de conclusie leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.

Een werkgever ontsloeg een automonteur omdat hij moedwillig een auto van een klant had gesaboteerd door de carterplug los te draaien waardoor de olie uit de motor is gelekt. Op camerabeelden van de werkgever was te zien dat de monteur, die aan de auto van de klant had gewerkt, deze naar de parkeerplaats had gereden. Er was geen oliespoor te zien van de werkplaats tot de plaats waar de auto werd ingeparkeerd. Daarna was op de camerabeelden te zien dat de monteur naar de auto liep en onder de auto een handeling verrichtte. Vervolgens was op de camerabeelden te zien dat de monteur zijn handen afveegde aan een poetsdoek voordat hij het pand binnenging. Toen de klant zijn auto startte, brandde het oliedruklampje en lag er een grote plas olie waar de auto stond. Volgens het hof stond voldoende vast dat de ontslagen monteur de carterplug heeft losgedraaid. Het hof overwoog dat er andere verklaringen mogelijk waren voor de olielekkage, maar daarvan is niet gebleken. Het hof is van oordeel dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven. De moedwillige sabotage van een auto door een monteur is schadelijk voor de bedrijfsvoering van de werkgever. De aard en de ernst van de dringende reden afwegend tegen de persoonlijke omstandigheden van de monteur was naar het oordeel van het hof een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE2022777, 200.301.952/01 | 09-03-2022

Compensatie transitievergoeding

Het UWV betaalt op verzoek van de werkgever een vergoeding voor een door de werkgever betaalde transitievergoeding bij beëindiging van een dienstverband na twee jaar arbeidsongeschiktheid van de werknemer. De door het UWV te betalen compensatie bedraagt niet meer dan het bedrag dat aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn als de arbeidsovereenkomst op de dag na twee jaar arbeidsongeschiktheid zou zijn beëindigd.

Een werkgever bestreed bij de rechtbank de hoogte van de door het UWV betaalde compensatie. Naar de mening van de werkgever was het UWV van een te laag loon uitgegaan en van een te vroege datum van beëindiging van het dienstverband met de arbeidsongeschikte werknemer.

De rechtbank stelde vast dat de loondoorbetalingsperiode van twee jaar liep tot en met 28 november 2017. Het UWV hanteerde bij de vaststelling van de compensatie als peildatum 29 november 2017. Dat was naar het oordeel van de rechtbank correct. Niet van belang is dat de werkgever de arbeidsovereenkomst niet aansluitend aan de loondoorbetalingsperiode zou kunnen opzeggen. Het UWV heeft bij het vaststellen van het brutoloon terecht geen rekening gehouden met de aan de ex-werknemer doorbetaalde WAO-uitkering. Deze uitkering ontving de ex-werknemer van het UWV en niet van de werkgever. Dat de werkgever onverplicht de aan de ex-werknemer doorbetaalde WAO-uitkering heeft betrokken in de berekening van de transitievergoeding komt voor zijn rekening. De rechtbank heeft het beroep van de werkgever ongegrond verklaard.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBOBR2022556, 21/972 | 20-02-2022

Ontslag werknemer ambassade

In een arbeidsrechtelijk geschil met een internationaal karakter was aan de orde of aan de werkgever, de ambassade van Brazilië, immuniteit van rechtsmacht toekwam of dat aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekwam.

Een werknemer van de Braziliaanse ambassade in Nederland kreeg te horen dat de Braziliaanse staat zijn arbeidsovereenkomst wilde ontbinden. De werknemer meldde zich op de dag, waarop hij dit te horen kreeg, ziek. De kantonrechter wees een door Brazilië ingediend verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst af. Hof Den Haag heeft in hoger beroep de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.

De Braziliaanse ambassade accepteerde de uitspraak van het hof niet en ontbond met een beroep  op immuniteit van rechtsmacht de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2021. De werknemer vorderde in een procedure voor de kantonrechter een vergoeding wegens onregelmatige opzegging, een transitievergoeding en een billijke vergoeding. Opmerkelijk is dat de ambassade geen verweer heeft gevoerd en niet op de zitting is verschenen.

De immuniteit van rechtsmacht strekt zich in beginsel uit tot handelingen, die een staat verricht in de uitoefening van zijn overheidstaak, en niet tot gevallen waarin een staat op de voet van gelijkheid rechtsbetrekkingen is aangegaan. De in Nederland geldende volkenrechtelijke opvattingen ten aanzien van arbeidsrechtelijke verhoudingen kunnen worden afgeleid uit een arrest van de Hoge Raad uit 2010. Er is geen sprake van immuniteit van rechtsmacht als de vreemde staat een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met een individuele persoon, die de arbeid voor die vreemde staat verricht op het grondgebied van de staat waarin de rechter is gevestigd, tenzij de staten onderling in een verdrag andersluidende afspraken hebben gemaakt of als de werknemer publiekrechtelijke handelingen verricht ten behoeve van de vreemde staat.

Beide uitzonderingen deden zich hier niet voor. De kantonrechter te Den Haag was daarom bevoegd om dit geschil te beoordelen.

Uit de arbeidsovereenkomst volgde dat partijen de toepasselijkheid van het Nederlands recht zijn overeengekomen. De kantonrechter stelde vast dat de werknemer heeft berust in beëindiging van de arbeidsovereenkomst, omdat voortzetting geen reële mogelijkheid meer was. De werknemer heeft niet schriftelijk ingestemd met de opzegging van de arbeidsovereenkomst. Op het moment van de opzegging was de werknemer minder dan twee jaren arbeidsongeschikt, zodat sprake was van een opzegverbod. De conclusie van de kantonrechter is dat Brazilië de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd in strijd met het opzegverbod en zonder toestemming van het UWV. Brazilië heeft ook geen rekening gehouden met de geldende opzegtermijn van één maand.

De kantonrechter veroordeelde Brazilië tot betaling van de gevraagde vergoeding wegens onregelmatige opzegging, transitievergoeding en een billijke vergoeding van € 57.000. Dat bedrag was gelijk aan het loon over twee jaren. De kantonrechter rekende het Brazilië zwaar aan, dat zij in strijd met de geldende dwingende regeling de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd, ondanks de eerdere afwijzing door de kantonrechter en het hof van het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Gezien de voortdurende arbeidsongeschiktheid van de werknemer en het achterwege blijven van re-integratie-inspanningen vond de kantonrechter aannemelijk dat het UWV een loonsanctie van één jaar zou hebben opgelegd. Daarmee zou ook het ontslagverbod met één jaar zijn verlengd. De te verwachten einddatum van de arbeidsovereenkomst zou dan drie jaar na de eerste dag van arbeidsongeschiktheid liggen. Op basis daarvan stelde de kantonrechter de billijke vergoeding gelijk aan het loon over twee jaar.

Bron: Rechtbank Den Haag | jurisprudentie | ECLINLRBDHA2022852, 9181901/21-50302 | 07-02-2022

Met e-mailbericht is voldaan aan aanzegverplichting

Bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor meer dan zes maanden geldt voor de werkgever bij het einde van die arbeidsovereenkomst een aanzegplicht. Deze plicht houdt in dat de werkgever de werknemer uiterlijk één maand voordat een arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt schriftelijk moet informeren over het al dan niet voortzetten van de overeenkomst. In het geval van voortzetting moet de werkgever meedelen onder welke voorwaarden hij de arbeidsovereenkomst wil voortzetten. Als de werkgever de aanzegverplichting niet nakomt, is hij aan de werknemer een vergoeding gelijk aan één maandsalaris verschuldigd. Als de werkgever de aanzegverplichting niet tijdig is nagekomen, is hij een vergoeding naar rato verschuldigd. De werkgever hoeft niet te motiveren waarom hij de arbeidsovereenkomst wel of niet verlengt.

Volgens de kantonrechter heeft de werkgever met een e-mail aan een werkneemster, in vervolg op de mondelinge mededeling dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden voortgezet, voldaan aan de aanzegverplichting. De e-mail was ruim een maand voor het aflopen van de arbeidsovereenkomst verstuurd. Bij de werkneemster kan na de ontvangst van de e-mail redelijkerwijs geen onzekerheid hebben bestaan over het wel of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst.

Bron: Rechtbank Rotterdam | jurisprudentie | ECLINLRBROT20221947, 9599257 / VZ VERZ 21-18110 | 08-03-2022

Loonbelasting afgedragen over onbelaste schadevergoeding

Aan een voormalige politiemedewerker is in 2017 een schadevergoeding uitgekeerd wegens verlies van arbeidsvermogen. De vergoeding bedroeg € 315.363 netto. Bij de uitbetaling heeft de werkgever de vergoeding gebruteerd en € 394.914 afgedragen als loonheffing.

De vraag in een procedure was of het bedrag van € 394.914 belastbaar loon vormde, omdat de netto vergoeding niet tot het loon behoorde. Volgens Hof Den Haag is dit bedrag niet verstrekt om het verlies aan arbeidskracht van de belanghebbende te vergoeden, maar om hem in staat te stellen de belasting te voldoen over de vergoeding wegens het verlies aan arbeidskracht. Omdat dit bedrag geen vergoeding van het verlies aan arbeidskracht of een vergoeding van immateriële schade vormde, moest dit bedrag tot het belastbare loon worden gerekend.

In cassatie werd aangevoerd dat de werkgever het bedrag van € 394.914 niet zal terugvorderen als onverschuldigd betaald. De reden voor het niet terugvorderen is een vermindering van het leed van de belanghebbende. Volgens de belanghebbende vormt dit bedrag daardoor geen beloning voor door hem verrichte werkzaamheden, maar is het een compensatie voor door hem ervaren leed. Dit standpunt is niet in de procedure voor het hof ingenomen en zou een feitelijk onderzoek vragen. De cassatieprocedure biedt geen mogelijkheid voor een feitelijk onderzoek.

De Hoge Raad merkt nog op dat voor de beoordeling of een betaling door een werkgever aan een werknemer als loon moet worden aangemerkt, de situatie op het tijdstip van de betaling beslissend is. Uit de door het hof vastgestelde feiten kan niet anders worden afgeleid dan dat de werkgever vanwege de tussen hem en de belanghebbende bestaande dienstbetrekking het bedrag van € 394.914 heeft betaald als vergoeding van belastingschade. De werkgever heeft ten onrechte aangenomen dat over de vergoeding van immateriële schade loonbelasting verschuldigd was. Daaruit volgt dat de betaling van dit bedrag, ofschoon onverschuldigd, haar grond vindt in de dienstbetrekking.

Het beroep in cassatie is ongegrond verklaard.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2022348, 21/01599 | 10-03-2022

Aanvullende koopkrachtmaatregelen 2022

Het kabinet heeft een aantal maatregelen aangekondigd in verband met de gestegen energieprijzen.

Ongeveer 800.000 huishoudens met een inkomen op of net boven het sociaal minimum kwamen al in aanmerking voor een tegemoetkoming van circa € 200. De gemeenten keren deze bedragen uit. Het kabinet verhoogt dit bedrag met € 600. De btw op energie (aardgas, elektriciteit en stadsverwarming) wordt per 1 juli 2022 tijdelijk verlaagd van 21 naar 9%. Deze maatregel geldt tot 1 januari 2023. Het kabinet is in gesprek met de energiebranche om het effect van de verlaging zo snel mogelijk bij huishoudens terecht te laten komen. De accijns op benzine en diesel wordt per 1 april tijdelijk verlaagd met 21%. Als gevolg daarvan daalt het accijnstarief van benzine met 17,3 cent en het accijnstarief van diesel met 11,1 cent per liter. De accijnsverlaging gaat ook gelden voor lng en lpg. Voor deze brandstoffen bedraagt de accijnsverlaging 4,1 cent per liter. De verlaging van de accijnzen geldt tot 1 januari 2023.

In het najaar is door het vorige kabinet € 150 miljoen beschikbaar gesteld aan gemeenten om kwetsbare huishoudens te ondersteunen bij het nemen van energiebesparende maatregelen. In aanvulling daarop wordt nogmaals € 150 miljoen beschikbaar gesteld uit de middelen die in het Coalitieakkoord zijn gereserveerd voor energiebesparing van huishoudens.

Om het effect van de stijgende energieprijzen ook in het Caribisch deel van het Koninkrijk te dempen wordt € 5 miljoen beschikbaar gesteld.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | 2022-0000074083 Fri, 11 Mar 2022 00:00:00 +0100